Tricyrtis hirta
シーボルトが 1862 年に日本から運んだホトトギスは,オランダのライデンに設けられた順化園で花開き,ハインリッヒ・ヴィッテ (Heinrich Witte, 1829 – 1917) が刊行した “Flora :
afbeeldingen en beschrijvingen van boomen, heesters, éénjarige planten, enz.,
voorkomende in de nederlandsche tuinen (Flora : afbeeldingen. 1868) に,詳細な記述が,ウェンデル(Abraham Jacobus Wendel, 1826 - 1915)が描いた美しい図と共に記載されている.
ハインリッヒの父親,カールはロッテルダム植物園の最初の園長を務め,ハインリッヒは学業の終了後,庭師としてそこで働いた.1853年にはライデン大学植物園(Hortus botanicus Leiden)の庭師となり,1855年には前任者の死と共に庭師長に就任し, 1898年に退職するまで園長の右腕として活躍した.87歳で亡くなった時に,葬儀はライデン大学植物園で執り行われた.フランス,オーストリア,スペインよりその功績をたたえて叙勲されていた.
ライデン大学はシーボルトと縁が深く,現在でも多くのシーボルト関連の資料を保存し,シーボルト記念庭園もあり,彼が移入した植物の子孫が栽培されている.ヴィッテの
”Flora : afbeeldingen” には,79の植物が記載されているが,その4分の一以上20の植物は日本にも産する植物であり,そのほとんどをシーボルトが移入したと考えられる.
ホトトギス以外には,ノウゼンカズラ・アオキ(左図左),センノウ,シュウメイギク,ハナショウブ,フジ,ハコネウツギ,オオデマリ,キササゲ,ミヤマシキミ,クサボケ,サラサウツギ,トウギボシ,ベニガク,ヤエヤマブキ,ミヤギノハギ,キキョウ(左図,右),キョウガノコ,ヒイラギナンテンの記述と美しい図が収載されている.
この書の美しい図を描いたウェンデルはライデンに生まれ,植物画家として多くの図譜や科学ジャーナルの挿図を描き,またリトグラファーとしても出版に関与していた.
この書の “TRICYRTIS HIRTA”
の章には,ライデン植物園栽培されたものから採取された種子から得られた,花被の内面がやや濃色のホトトギスの図と共に,ホトトギスがシーボルトによって,フォーチュンと同時期に,欧州にもたらされ,Kew 植物園のフッカーによって,ツンベルクがいう,Uvularia hirta と考定された事.あまり一般的ではないが,以前,フッカー(子)によってヒマラヤから移入されたより,ずっと美しい花をつける事をVAN Houtte の言葉を引用して述べ,さらに欧州の戸外でも栽培できることなどを記している.また,ヤマホトトギス (Tricyrtis macropoda) が1869 年のシーボルトのリストに載っている事も記されている.
特に興味を惹かれるのは,執筆者 ヴィッテ が,シーボルトが二度目の訪日をして留守の
1861 年に,順化園で日本産の Tricyrtis 属の植物が鉢に植えられて栽培されているのを見たと書いている事である.つまり,シーボルトが最初の日本滞在時 (1823 – 29) に送った生植物コレクションのなかに,ホトトギス以外のホトトギス属の植物があったことが分かる.
これはシーボルトの “Annuaire
de la Societe Royale pour l'encouragement de l'horticulture dans les Pays-Bas, 『オランダ王立園芸奨励協会年報第一号』の中の
“Kruidkundige naamlijst van oud en nieuw ingevoerde Japansche
en Chineesche” (1844) のリストにある,”UVULARIA chinensis β var. Jap.” であると考えられる."1829, VS, HL." は「1829年にフォン・シーボルトが輸入してライデン植物園(順化園)で栽培」の意味で,ヴィッテの記述と矛盾しない.
以前の記事に述べたように,シーボルトは一回目の滞在時には
Tricyrtis 属の存在を知らず,ホウチャクソウ,バイモ,ホトトギスを Uvularia 属に入れていたので,このような名前でホトトギス属の植物をリストアップしたのであろう.本体は未詳だがヤマホトトギスである可能性はあろう.
なお,石山禎一『シーボルト 日本の植物に賭けた生涯』(2000) で,「一八二四年から一八四四年までの日本からの植物の輸入についての歴史的説明」の記事中「バイモの一品種」とされているのが,これに当たると思われる.
TRICYRTIS
HIRTA Hook var. NIGRA.
Nat.
Familie:
MELAJNTHACEÆ.
Klasse
en Orde van LINNJEUS:
HEXAEDBIA
MONOGYNJA (Zegniaimige-Eënwijyige)
De zeer fraaije
vaste plant, waarvan de nevensstaande afbeelding slechts een klein gedeelte,
het topgedeelte eens stengels namelijk, voorstelt, is eerst sedert weinige
jaren bekend, en in dien korten tijd reeds vrij algemeen verspreid geworden,
ofschoon ze bij de liefhebbers toch nog te weinig aangetroffen wordt.
In
het, in 1856 verschenen, 82e deel van het Botanical Magazine (tab.
4955) werd door den Directeur van den tuin te Kew bij Londen eene toen
kortelings in die uitgebreide inrigting ingevoerde plant afgebeeld, die daar
voor de eerstemaal had gebloeid, en waarvan de zaden door de beide moedige
reizigers Dr. Hooker (de zoon) en Thompson, die zich door hunne ontdekkingen
van nieuwe planten, inzonderheid op het Himalaya gebergte, zoo buitengewoon
verdienstelijk hebben gemaakt, uit Nepal aan dien tuin waren toegezonden.
Toen
die plant bloeide, bleek het eene soort te zijn, welke reeds vroeger door den
Deenschen kruidkundige Nathanaël Wallich, laatstelijk intendant van den
Botanischen tuin te Caleutta en inzonderheid bekend door zijne prachtwerken
over Indische gewassen, beschreven was onder den naam Tricyrtis pilosa, waarom Hooker haar dan ook onder dien naam
afbeeldde en uitvoeriger beschreef, terwijl in ’t volgende jaar dezelfde plant
mede verscheen in van Houtte's Flore des
serres et des jardins de l’Europe (vol. 12, tab. 1219.)
Zoowel
Wallich als na hem enkele anderen, vermoedden, ofsehoon dan ook min of meer twijfelachtig,
dat deze plant dezelfde zou zijn, welke reeds in 1784 door Thunberg in zijne Flora Japonica (bl. 136) beschreven was
als Uvularia hirta, in welk geval zij
zoowel in Japan als in Nepal oorspronkelijk thuis behooren zou; later echter
bleek dat dit eene vergissing was en men hier met twee goed van elkander
onderscheidene soorten te doen had.
Die
vergissing was echter zeer natuurlijk, aangezien Thunberg de door hem in Japan
ge- vondene plant slechts zeer gebrekkig en blijkbaar naar een incompleet
exemplaar beschreven had, en ten opzigte der bloemen er bij voegde, dat. . . .
hij die niet gezien had; zoodat hij daar- van dan ook niets vermeldde.
De
in Engeland ingevoerde Tricyrtis pilosa
vond intusschen, ondanks de beide genoemde afbeeldingen, bij de liefhebbers
geen al te gunstig onthaal. De bloemen zijn fraai, dat is waar, maar niet
uitstekend, wat men begrijpt wanneer men weet dat VAN Houtte, wiens belang het toch
medebragt om de plant niet in hare waarde tekort te doen, zijn artikel aanvangt
met de woorden : “Malgré le peu d'éclat de ses fleurs, cettê gracieuse plante
est une de celles que le vrai naturaliste ne se lasse par d'admirer. Il y
découvre des charmes qui veulent être vus de près et qui ee révèlent au goût
plutôt qu’ils ne séduisent les yeux. La grace n'est jamais plus aimable que
lorsqu'elle revêt la modestie.”
't
Is inderdaad niet kwaad gezegd, en verraadt tevens eene poging om de
nieuwelinge bij de liefhebbers in gunst te brengen, zonder zich aan valschen
lof te bezondigen; maar ’t geeft met dat al geen hoogen dunk van hare
sehoonheidswaarde voor ’t algemeen. —
Heel
anders zou ‘t met hare Japansche zuster gaan.
In
den nazomer van 't jaar 1861 zag ik in den tuin van den Heer VON SIEBOLD, die
zich toen in Japan bevond, eene zeer fraaije in potten gekweekte plant, die men
daar niet lang geleden van den eigenaar van dat etablissement uit het land
zijner predilectie ontvangen had.
Deze
plant stond toen in de koude kas in vollen bloei; alles deed echter vermoeden
dat ze voor den open grond geschikt was.
Op
de vraag waar ik deze nieuwe onbekende voor hield, aarzelde ik niet te zeggen :
't Zal eene Uvularia zijn, of als ze niet tot dat geslacht behoort, dan is ze
toch gewis daaraan zeer na verwant.
Ik
nam er eene bloem en een blad van meê, en ja wel, ’t bleek me spoedig dat ik
hier te doen had met de plant van THUNBERG, de ware Uvularia hirta.
Genoegzaam
gelijktijdig werd ze ook door den bekenden reiziger ROB. FORTUNE aan den Engelschen
kweeker STANDISH gezonden, die haar, mede bloeijende, weldra aan Dr. HOOKER toonde, zoodat
deze zieh onmiddellijk overtuigde dat zijn twijfel omtrent de identiteit der beide
soorten gegrond was.
Dat
de plant tot het geslacht Trieyrtis
van WALLICH behoorde was buiten twijfel; dat geslacht toch is reeds spoedig van
Uvularia, waarmede het overigens veel
overeenkomst heeft, te herkennen door de drie zakjes, gevormd door drie holten
in het onderste gedeelte der buitenste bloemblaadjes. Dat THUNBERG deze plant
tot Uvularia rekende is volstrekt
niet te verwonderen ; eerst later toch kwam men er toe om de door LINNÆUS gevestigde
geslachten, naar aanleiding van naauwkeuriger kenmerken, juister te
beschrijven, en vele ervan in meerdere te splitsen.
Ook
in het 15e deel, pl. 1540 van de Flore
des serres enz. werd deze plant door den Heer VAN HOUTTE, die imniddels door
aankoop eigenaar geworden was van alles wat er van in het Sieboldsche
etablissement aanwezig was, afgebeeld en ten zeerste aanbevolen.
Die
aanbeveling was dan ook verre van overdreven, en toeh, de plant heeft een groot
gebrek. Ze is ontegenzeggelijk tegen ons klimaat bestand, en vereischt derhalve
geene bedekking gedurende den winter, maar …..
in den open grond geplant, bloeit ze niet of althans zeer zeldzaam. En
toeh is het eene zeer bloemrijke
plant, maar die, wat met nog enkele het geval is, hare knoppen eerst zeer laat
in den zomer of liever in 't najaar te voorschijn brengt, wanneer de dagen te
kort en de nachten te koud worden om den groei, waarvan toch de ontluiking der bloemen
afhankelijk is, genoegzaam opgewekt te houden.
Neemt
men zulk eene plant dan voorzigtig op, ten einde haar in eenen bloempot over te
planten ; en plaatst men haar dan in eene koude kas, zoo licht mogelijk, dan
zal ze weldra een rijkdom van zeer fraaije, genoegzaam witte, maar met
ontelbare bruine vlakken overzaaide bloemen voortbrengen en een heerlijk gezigt
opleveren. Dat is echter niet wat men wenscht, en menigeen, ofschoon misschien
wel in de gelegenheid om des noods eenige planten binnenshuis te doen
overwinteren, mist toch gelegenheid en plaats om aan dergelijke eischen te
voldoen, en ziet zich derhalve in zijne hoop om die plant in bloei te krijgen
teleurgesteld.
't
Was daarom als eene wezenlijke aanwinst te beschouwen, toen, een jaar of wat
later, iu Engeland eene variëteit van deze plant ingevoerd werd, die in dat
opzigt vrij wat gemakkelijker is. Als verscheidenheid kenmerkt zij zich
hierdoor, dat de bloemblaadjes, in stede van wit, veeleer donker bruin te
noemen zijn, en daarentegen witte vlekken en stippen vertoonen. Dit is alleen
het gevolg van het ineenvloeijen der bruine stippen bij de vorige. Men noemde
deze variëteit zeer oneigenlijk de Zwarte of Zwartbloemige. (Tricyrtis hirta nigra of flore nigro;) van zwart kan hier evenwel
in geenendeele sprake zijn ; veeleer zijn de bloemen donker bruinachtig purper
Deze
nu bloeit vroeger, zoodat hare zeer talrijke bloemen zieh reeds ten deele tegen
't laatst van September openen, en de planten in ’t begin van October in vollen
bloei staan.
De T. hirta is eene overblijvende plant,
welker stengels tot een meter hoogte kunnen bereiken. Deze zijn van onderen af
zeer vertakt, zoodat elke stengel een vrij zwaren en digten struik vormt.
Zoowel de stengel als de bladeren zijn zeer digt met zilverglanzige, zachte
haren bezet.
De
bladeren zijn ongesteeld niet alleen, maar omvatten met hun voet zelfs den
stengel, en worden daarom ook “stengelomvattend” genoemd; voorts zijn ze
langwerpig eivormig en loopen aan den top in eene lange spitse punt uit.
De
bloemen ontwikkelen zich uit de oksels der bladeren ten getale van 3 tot 5 op
een algemeenen steel.
Van
een eigenlijken kelk is hier weder geen spiake, maar het bloemdek, dat kelk en
bloemkroon beide vertegenwoordigt, bestaat uit twee kransen, elk van drie blaadjes.
De drie buitenste zijn iets breeder dan de drie binnenste en bezitten aan hun
voet een zakje of spoor, de drie binnenste daarentegen zijn ongespoord.
Bij
sommige planten der variëteit, waarvan hier thans in ’t bijzonder sprake is,
zijn de drie buitenste bloemblaadjes van binnen genoegzaam geheel donker bruin,
met uitzondering van hun voet, die wit is met eene kleine gele vlek, terwijl de
drie binnenste slechts bruin gestippeld zijn, even als dit met alle zes
blaadjes het geval is bij de soort zelve. Men vindt deze ook wel Tric. hiirta intermedia genoemd, en
beschouwt haar dan als een overgangsvorm tot die welke men Trc. hirta nigra
noemde, waarvan al de bloemblaadjes van binnen donker purper zijn. Daar eehter
die verschillende vormen uit het zaad van ééne en dezelfde plank voortkomen, heeft
deze onderscheiding geene waarde.
De
meeldraden zijn zes in getal, terwijl de witte, bruin gestippelde helmdraadjes
regtop en digt tegen elkaâr staan, waardoor het den sehijn verkrijgt als waren
ze tot een zuiltje vergroeid, wat eehter niet het geval is; aan den top zijn ze
naar buiten omgebogen, zoodat de liehtpaarse, vrij groote, langwerpige en
bewegelijke helmknoppen naar beneden hangen.
De
stamper bestaat uit een tamelijk groot, langwerpig, driehoekig vruehtbeginsel,
’t welk door de helmdraadjes bedekt is, voorts een kort stijltje dat aan den
top driespletig en omgeslagen is, en waarvan elke punt in twee stempels eindigt
; ook het stijltje, voor zoover het boven de meeldraden uitsteekt, is wit en
met een aantal bruine stippen besprenkeld.
De
massa bloemen, welke eene sterke, uit meerdere stengels zamengestelde plant
voortbrengen kan, is inderdaad verbazend, zoodat, hoewel de bloemen, daar ze
niet zeer lang gesteeld zijn, niet ver uit de oksels der bladeren reiken, de plänt
toch door die bloemrijkheid onvermijdelijk de opmerkzaamheid trekt; van nabij
gezien zijn de afzonderlijke bloemen uitermate sierlijk.
Deze
planten zouden gewis zaden in overvloed voortbrengen, als het jaargetijde dán
maar niet te ver gevorderd was. Men ziet eehter thans wel de jonge vrucehtjes
ziceh na den bloei eenigzins ontwikkelen, maar rijp worden ze niet. Overigens
heeft men aan zaden geene behoefte, daar deze planten zieh uiterst gemakkelijk
in het voorjaar door scheuring laten vermenigvuldigen.